De vraag is of onze bestaande bossen de te verwachten veranderingen zullen kunnen opvangen, dan wel zich kunnen aanpassen en zo voldoende vitaal blijven. Men spreek van klimaatadaptatie.
Zowel rond feitelijke klimaatveranderingen, als over de reactie van het bos zijn er onzekerheden. Dat blijft dus grotendeels afwachten, maar op onderdelen is daar toch wel wat over te zeggen.

Het nieuwe klimaat en de bodem

Of een bos nu van nature is ontstaan of is aangelegd, bos is altijd de resultante van de bodem en het klimaat. Dat laatste verandert, zoveel is duidelijk. Hoe snel de veranderingen zullen gaan en hoe het precies voor onze landstreken zal uitpakken, is deels ongewis. In grote lijnen is het beeld: het wordt warmer, droger, en de kans op pieken in neerslag en op stormen neemt toe.

Op sommige plaatsen heeft het nieuwe klimaat zijn tol al geëist

Het nieuwe klimaat heeft invloed op het bos. De vraag is, hoe kunnen we het bos daar op voorbereiden.

Op sommige plaatsen heeft het nieuwe klimaat zijn tol al geëist. De droge en warme zomers van 2018 en 2019 hebben de droogtegevoelige fijnsparren en lariksen in de problemen gebracht. In delen van Duitsland en Frankrijk zijn er ook vitaliteitsproblemen met beuken.
Als bomen verzwakken, worden ze bevattelijker voor schimmels en insecten. Zo laten zich de recente aantastingen van de fijnsparbossen verklaren: de door droogte verzwakte naaldbomen konden onvoldoende hars vormen om de inboringen van bastkevers (die er altijd al waren) te weerstaan. De kevers vermeerderen zich uitbundig onder de bast, met als gevolg een explosie van kevers, zware aantastingen en massale sterfte onder de sparren.

Warmer en droger
Voor de meeste bomen die in de gematigde klimaatzone groeien is een wat hogere gemiddelde temperatuur niet ongunstig. Het groeiseizoen, de periode dat de temperatuur voor planten en bomen voldoende hoog is om te groeien, wordt immers langer.
Droogte daarentegen kan wel voor problemen zorgen. Zonder voldoende water tijdens het groeiseizoen groeien de bomen slecht, kunnen ze verzwakt raken en zelfs afsterven.
Naast koolstofvastlegging heeft bos ook een direct klimaateffect: door hun verdamping en verkoeling dragen bossen bij aan wolkvorming en bevorderen ze neerslag.

In delen van Australië is bosgroei niet meer mogelijk

Dergelijke effecten zijn echter pas echt merkbaar bij heel grote boscomplexen. Andersom heeft het verdwijnen van grote oppervlakten bos een lokale klimaatverandering, lees verdroging van een gebied tot gevolg. Zo waren er bijvoorbeeld in Australië ooit uitgestrekte bossen, totdat ze platgebrand werden en daarmee de vochthuishouding zo ontregeld werd, dat bosgroei niet meer mogelijk is.

Maar ook op kleine schaal kunnen bomen het lokale klimaat beïnvloeden. In een bebouwde, stedelijke context hebben ook kleinere hoeveelheden bomen effect op het klimaat ter plaatse: in de zomer leiden ze tot temperatuurverlaging en het voorkomen van hitte-stress.

Bosklimaat
In het bos zijn over het hele jaar bekeken, de schommelingen in temperatuur, luchtvochtigheid en windsterkte kleiner dan in het open veld. Het microklimaat van een bos is milder, minder extreem dan in open ruimtes.

Bos verdroogt minder snel dan heide of akkers

Bosvakmensen spreken van bosklimaat. De hogere luchtvochtigheid is het gevolg van de verdamping van de bomen, struiken en kruiden, gecombineerd met een lagere temperatuur Verdamping is een endotherm proces: het onttrekt warmte uit de omgeving, waardoor planten, bodem en lucht afkoelen. Als de watervoorraad op is, valt er niks te verdampen, en schiet de temperatuur omhoog. onder het kronendak. Door de beschaduwing van de boomkronen en doordat de wind er gedempt wordt, verdroogt bos minder snel dan bijvoorbeeld open natuurgebieden of akkers.

De meeste bomen en planten gedijen beter bij een wat hogere luchtvochtigheid, denk aan het effect van een plantenkas. De wisselwerking tussen het verdampen van water en het gebruik van water door planten is een complex proces.
In een lange periode zonder neerslag kan er een vochttekort ontstaan waar, naast bomen en struiken, allerlei kleinere bosorganismen zoals planten, dieren en schimmels het effect van merken. Zo zijn veel soorten mossen en korstmossen afhankelijk van een zekere mate van luchtvochtigheid, maar ook in het bos levende dieren kunnen zonder water niet overleven.


Regen en stormen
Met het nieuwe klimaat wordt ook incidenteel veel regen in korte tijd verwacht. Het bos zal daarvan over het algemeen weinig last hebben: de meeste bosbodems zijn in staat om veel vocht op te nemen in de bovenste laag van strooisel en humus. Sterker, het bos zal plaatselijk de overmaat aan water op kunnen vangen en zo als waterbuffer functioneren.

Het nieuwe klimaat zou ook de kans op stormen vergroten. Onze bossen hebben de afgelopen halve eeuw flink wat stormen te verduren gehad. De stormen van 1972 en 1973 richtten destijds veel schade aan. Ook in 1976 en 1990 ging het er stevig aan toe in het bos. De stormen in de huidige eeuw waren plaatselijk heftig, maar voor het bosareaal als geheel minder ingrijpend. Enerzijds waaide het minder hard, anderzijds is het bos steeds beter opgewassen tegen storm. Dat komt doordat het aandeel oude bomen is toegenomen, die wortelen meestal steviger, maar ook maakt de grotere variatie in boomsoorten en bosstructuur Bosstructuur ofwel de ruimtelijke opbouw van het bos. Zijn er dichte en meer open delen? Dikke en dunne bomen met hun levende takken op verschillende hoogtes? Delen met een onderlaag van struiken of jonge bomen en delen waar het kaler is onder het kronendak? (uit Twaalf boslessen) het bos stabieler.

De afgelopen periode veranderde onze kijk op het bos

De afgelopen periode veranderde ook onze kijk op het bos. Als er hier en daar wat bomen omwaaien wordt dat nu eerder als een ecologische verrijking gezien dan als schade. Dat neemt niet weg dat als er flinke stukken bos omwaaien dat zeker als verlies beschouwd zal worden.

De bodem en vocht
In ons overwegend vlakke land In bergachtige streken speelt ook de hoogteligging t.o.v. zeeniveau en de expositie een rol. Zo zijn er bijvoorbeeld in Zuid-Europa beukenbossen, maar vooral in hoger gelegen streken en op koele noordhellingen. is het, samen met het klimaat, de bodem die de groeimogelijkheden van het bos bepaalt; bosvakmensen spreken van de groeiplaats.
Voor de kwaliteit van de groeiplaats gaat het om twee eigenschappen: de beschikbaarheid van voedingsstoffen
en van water. Water kan voor bomen beschikbaar zijn vanuit het grondwater of als hangwater. Hangwater is het regenwater dat in de bovenste laag van de bodem blijft hangen en daar opgenomen kan worden door de planten.

In een groot deel van het Nederlandse en Vlaamse bos is het grondwater op veel plaatsen niet (meer) bereikbaar voor de boomwortels. Enerzijds komt dat door de hoge ligging van de zandgronden, anderzijds is regionaal op veel plaatsen het grondwaterpeil gedaald als gevolg van ontwatering voor de landbouw of door waterwinning.
De bomen moeten het op die droge of verdroogde plaatsen van het hangwater hebben en zijn dus afhankelijk van het vochthoudendvermogen van de bovenste bodemlaag. Of een bodem water kan vasthouden hangt af van de fijnheid van de korrelgrootte (zand is grof, leem en klei zijn heel fijn, met allerlei tussenvormen) en van het aandeel organisch materiaal in de bodem; een humeuze bodem kan meer vocht vasthouden dan een schrale bodem.
Op groeiplaatsen waar bomen voor hun vochtvoorziening afhankelijk zijn van het grondwater, zal een droge zomer met een langdurige lage grondwaterstand droogteproblemen geven. Die problemen hebben zich in en na de droge zomers van 2018 en 2019 al uitvoerig voorgedaan in van nature natte bossen.

Bos verbruikt water, maar kan ook neerslagpieken opvangen

Tegelijkertijd is bos ook een grote waterverbruiker, Naast het water dat de bomen via de wortels gebruiken voor de groei, speelt ook de zogenaamde interceptie: regenwater blijft deels in de kronen hangen en verdampt daar ‘ongebruikt’, althans niet of nauwelijks door de bomen opgenomen. bos gebruikt meer water dan korte vegetaties zoals heide. Er wordt daarom vanuit het oogpunt van waterhuishouding in droge perioden wel eens kritisch gekeken naar bos. Daar staat tegenover dat bos als buffer kan fungeren door neerslagpieken op te vangen.

De kwetsbaarheid en weerbaarheid van ons bos

Bos is zoals gezegd de resultante van bodem en klimaat, maar wordt ook beïnvloed door externe milieufactoren. Er wordt al een aantal jaren minder gesproken over ‘zure regen’, maar die is er nog wel. Van de totale depositie Depositie is het uit de lucht neerslaan van minerale stoffen en gassen op een vaste ondergrond. is het aandeel zwavel verminderd, Met name door ontzwavelingsinstallatie op energiecentrales en zware industrie zowel als de verlaging van de zwavel in brandstof voor motoren. maar stikstof in de vorm van ammoniak en NOx is nog altijd een flink verzurende factor.

De rol van Stikstof
Door de overmaat aan stikstof Het stikstofprobleem is zo veel omvattend, dat vraagt een aparte behandeling. Stikstof komt in dit boekje alleen ter sprake in verband met de weerhaarbeid van het bos in relatie tot het klimaat is de nutriëntenbalans in de bodem verstoord en zijn sommige voedingsstoffen zijn niet meer beschikbaar voor de planten en bomen.

De extra groei van bomen door stikstof heeft een serieuze schaduwzijde

Er is dus veel stikstof aanwezig, planten en bomen gaan daar sneller van groeien. In de landbouw is stikstof een belangrijke meststof. Dat lijkt ook voor het bos gunstig, er wordt dan immers meer hout gevormd en dus meer koolstof vastgelegd. Maar die extra groei heeft ook een schaduwzijde: de onnatuurlijk snelle groei verhoogt bij de bomen het risico van droogtestress – voor meer groei is namelijk meer water nodig – en maakt de bomen door het teveel aan stikstof kwetsbaarder voor aantastingen. In sommige situaties - afhankelijk van boomsoort en bodemtype - kunnen er tekorten van andere voedingsstoffen ontstaan, met name fosfor, wat de groei weer van bomen juist weer beperkt.

Door de aanhoudende stikstofdepositie gaat de verzuring van de bosbodem almaar verder. Op sommige zandgronden worden pH-waardes De pH-waarde is een maat voor de zuurgraad. Hoe lager de waarde, hoe zuurder; een pH van 7 is neutraal. gemeten van minder dan 3, vergelijkbaar met de zuurtegraad van schoonmaakazijn. Het wekt verbazing dat bomen dit overleven, en roept de vraag op: hoe lang nog?

Plaatselijk maakt de combinatie van hoge stikstofdepositie en verlaging van het grondwater het bosecosysteem extra kwetsbaar voor klimaatverandering.

Gevarieerd bos
Ondanks de verre van ideale milieuomstandigheden en de te verwachten effecten van het nieuwe klimaat, ziet het er naar uit dat het overgrote deel van het Nederlandse en Vlaamse bos niet in zijn voortbestaan wordt bedreigd. Ons bos kan wel een stootje hebben.
De ruime variatie aan boomsoorten en bostypen, en hun relatief kleinschalige afwisseling, maken de kans
op grootschalige uitval van bossen niet erg groot.

Die variatie in onze bossen is enerzijds het resultaat van de vroegere aanleggeschiedenis. De bodemverschillen waren aanleiding om met boomsoorten te variëren en – destijds ging het overwegend om houtproductie – men wilde risico spreiden en verschillende soorten hout op de markt brengen. Bovendien was en is er sprake van verschillende boseigenaren, met hun eigen doelstellingen en voorkeuren voor bepaalde bostypen.

De productiekant van het bos is niet langer de dominante factor

Anderzijds is de huidige variatie in het bos het resultaat van gericht beheer in de afgelopen periode, zeg halve eeuw. Kleinschaliger bosbeheer en het samengaan van de functies houtproductie en biodiversiteit in het geïntegreerd bosbeheer, is sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw een veel toegepaste beheervorm. De productiekant van het bos wordt zeker niet verwaarloosd, maar is in vrijwel geen enkel bos meer de enige en dominante factor.

Vrijwel iedere bosbeheerder is overtuigd van de noodzaak van menging van boomsoorten en wil meer ruimte laten aan natuurlijke processen: bosbeheer in plaats van bosbouw. Naast de ecologische en visuele meerwaarde verhoogt deze variatie ook de weerbaarheid van het bos.

Dennen- en eikengeluk
In bossen op zandgronden – daar ligt zo’n 80 % van ons bos – is het aandeel den nog altijd Een groot deel van ons bos is tussen 1880 en 1930 aangeplant als dennenbos. hoog. In Nederland bestaat ongeveer eenderde van alle bos uit den. Ook eiken Hier bedoeld de inlandse eiken: de zomereik en de (weinig voorkomende) wintereik komen relatief veel voor: ze zijn met een aandeel van bijna 18 % de meest voorkomende loofboomsoort. Zowel de eiken als de dennen lijken behoorlijk klimaatbestendig.

Dennen kunnen drogere periodes goed doorstaan. Bovendien waaien ze niet snel om, omdat ze doorgaans stevig wortelen. Jong dennenbos is wel brandgevaarlijk, en de kans op bosbrand is met de droge, warme zomers groter. Een ander nadeel is de minder snelle groei en daarmee beperkte COopname.

Eiken zijn niet alleen in bossen te vinden, maar ook in kleinere bosjes in het boerenland en in lanen. Plaatselijk zijn er (structurele) problemen met de vitaliteit van eiken, maar over het gehele bosareaal beschouwd maken de eiken het goed.

Eiken zijn taaie rakkers en ecologisch van veel waarde

De afgelopen halve eeuw waren er een aantal keren bezorgde berichten over de vitaliteit van de eiken (soms zelfs benoemd als ‘het eikensterven’), maar achteraf bleken die zorgen niet gegrond. Eiken hebben een verbluffend herstelvermogen: soms worden ze in de voorzomer geheel kaalgevreten door rupsen, maar krijgen ze later in het groeiseizoen weer opnieuw blad.

Eiken zijn taaie rakkers en ecologisch van veel waarde. Onder andere doordat ze een veelheid aan insectensoorten herbergen en daaraan gebonden een rijk vogelleven. Ze groeien niet snel, maar kunnen heel oud worden en geven stevigheid aan het bos: ze waaien niet makkelijk om en houden in gemengd bos ook andere bomen overeind. Anders dan dennen kunnen eiken als ze aan de maat komen hout leveren dat een duurzame bestemming krijgt, bijvoorbeeld in meubels. Eiken groeien zowel op het arme zand als op de vruchtbare leem- en kleigronden. Ze lijken dus vooralsnog behoorlijk opgewassen tegen het nieuwe klimaat.

Microklimaat en coldspots
De Vlaamse bosecoloog Kris Vandekerkhove introduceerde recentelijk het begrip ‘coldspots’ Voor bosbeheerders een heel relevant en actueel geschrift: Kris Vandekerkhove (2020) ‘Coldspots’ in bossen: belangrijke ‘hotspots’ voor bosgebonden soorten.
Bosrevue 86a, 1-11.
binnen het bosbeheer. Bedoeld wordt de relatieve koelte en daarmee samenhangende hogere luchtvochtigheid van gesloten bossen, bossen met een grote dichtheid van het kronendak. In zijn doctoraatsscriptie (proefschrift) verwijst hij naar onderzoek (o.a. van de Universiteit van Gent) dat met cijfers aantoont dat de bosdelen met een gesloten kronendak een ander microklimaat hebben dan de bossen met een meer open structuur.
Vandekerkhove pleit ervoor dergelijke donkere situaties in de bosgebieden te behouden, dan wel te creëren omdat ze voor een flink aantal bosorganismen levensvoorwaarde zijn. Het gaat om typische bosplanten, dieren en zwammen die juist en alleen in een schaduwrijke omgeving, dus plekken met een gedegen bosmicroklimaat, goed gedijen.
Met het warmer en droger worden van het klimaat zullen deze organismen steeds meer onder druk komen te staan. Daar komt bij dat veel van deze soorten weinig mobiel zijn, in tegensteling tot de (meeste) planten en dieren die zich thuis voelen in de meer open, warmere plekken van het bos.

Door de versnippering staat het bosklimaat steeds meer op de tocht

Met name in Vlaanderen speelt een steeds verdergaande versnippering van het bosareaal. De slechtere conditie van veel beuken en esdoorns buiten het bos, lijkt het grote belang van het microklimaat te bevestigen. Door de versnippering komt het bosklimaat almaar meer op de tocht te staan.
Voor beuken maakt het een groot verschil of de bomen in gesloten bosbestand met goed ontwikkeld bosmicroklimaat voorkomen, of in halfopen of open landschap. In gesloten bosverband kunnen beuken zo blijkt veel beter droogtestress weerstaan, zeker op de betere bosbodems. Naar verwachting geldt dat ook voor andere climaxboomsoorten zoals esdoorn, haagbeuk
en linde.

Maakbaarheid en de tijd

Ofwel: een lesje in nederigheid.

We hebben in Nederland en Vlaanderen, zoals in vrijwel geheel West-Europa, geen oerbos meer, geen natuurlijke, ongestoorde bossen. Op sommige plaatsen is na een lange, kale, bosloze periode spontaan bos ontstaan, maar het merendeel van ons bos is in het verleden aangeplant.
Al is het dan geen oerbos,  ons bos is van veel waarde. Het is heel gevarieerd, goed ontsloten voor bezoekers, de natuurwaarde van het bos neemt met het ouder worden almaar toe, en het levert ook bruikbaar hout op. Die grote variatie is het resultaat van zowel natuurlijke processen, als van gericht beheer.

En nu dient zich voor dat bos het nieuwe klimaat aan. In onbeheerde bossen, bossen waar natuurlijke processen hun vrije loop hebben zoals de bosreservaten en andere bosterreinen waar niet wordt ingegrepen, zullen de veranderingen zich in hun eigen tempo voltrekken. Individuele bomen van kwetsbare oftewel droogtegevoelige soorten krijgen het moeilijk - of sterven mogelijk af. Hoe, en hoe snel dat proces zal verlopen, en wat voor een soorten er in de onbeheerde bossen voor in de plaats komen, is tamelijk onzeker.

Bos is traag en klimaatverandering gaat snel

Het grootste deel van ons bos wordt echter gericht beheerd. Het is multifunctioneel: het dient meerdere doelen tegelijk. Bosbeheerders proberen dergelijke bossen aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, ‘klimaatbestendig’ te maken en zo hun kwetsbaarheid te verminderen. Maar bos veranderen kost tijd. Bos is traag en klimaatveranderingen gaan naar verhouding snel.

Daar komt bij dat er wel een globaal beeld is van het te verwachte klimaat, maar deels is dat speculeren. Hoe ons klimaat er over zeg een halve eeuw voor staat is deels ongewis, en voor structurele veranderingen in de bossamenstelling moet men in dergelijke termijnen denken. Toch is niets doen voor de meeste mensen geen optie, en er gebeurt ook al van alles.

Bos klimaatbestendig maken

Sinds enige tijd zijn allerlei bij bos betrokken instanties – onderzoek, beheer, onderwijs en beleid – bezig met het vraagstuk van de klimaatadaptatie: bos aanpassen en zo bestendig maken voor het nieuwe klimaat. Dat kan langs verschillende wegen.
Bos met een gevarieerde structuur kan naar verwachting meer weerstand bieden aan droogte en hogere temperaturen. Op veel plaatsen wordt al geruime tijd gewerkt aan een kleinschalige afwisseling met zogenoemd ‘boomgericht bosbeheer’ en groepenkap in plaats van grootschalige verjonging. Naaldbossen die gemengd zijn met loofbomen zijn beter bestand tegen bosbrand.

Op plaatsen waar bos verjongd wordt, of nieuw bos wordt aangelegd, moet gekozen worden welke boomsoort(en) aan te planten. De aard en de kwaliteit van de bodem is daarvoor letterlijk de basis. Voor de Vlaamse bossen is een app https://bobo.inbo.be/map. Deze informatie steunt deels op oude karteringen; een deel van de bosgroeiplaatsen is in de loop der tijd verdroogd. beschikbaar als hulp bij het selecteren van geschikte (klimaatbestendige) boomsoorten voor een bepaalde locatie.

De bosbodem en de verzuring
Door de verzurende stikstofdepositie ontstaan niet alleen tekorten aan mineralen die planten en dieren nodig hebben, het bos wordt ook gevoeliger voor droogte.
In de 80’er jaren zijn proeven genomen met bekalking van het bos om de verzuring te compenseren.
Dat bleek geen succes: de bodem werd er wel minder zuur door, maar het gaf een sterke verstoring van de bodemchemie. Stikstof en minerale voedingsstoffen in de bodem werden gemobiliseerd, waardoor de uitspoeling toenam en de vegetatie een sterke verruiging liet zien met o.a. brandnetels, bramen en vlierstruiken.
Sinds een aantal jaren wordt geëxperimenteerd met een andere manier om de voedingstoestand van de bodem te verbeteren, namelijk het uitstrooien van steenmeel.
Steenmeel is fijngemalen gesteente uit bergachtige streken Het tot nu toe ingezette steenmeel bestaat uit basalt of lava en is afkomstig uit Noorwegen en de Eifel in Duitsland. met een samenstelling die past bij de lokale specifieke tekorten van een bepaalde bodem. In tegenstelling tot kalk werkt steenmeel langzaam en ook langer door. Er lopen verschillende steenmeelprojecten, goed gevolgd door wetenschappers.
De  eerste resultaten zijn bemoedigend, maar door de onzekerheid over de lange termijneffecten en de hoge kosten van de toediening, is de vraag of steenmeel op grote schaal blijvend zal worden toegepast.

Een gunstige humusvorm komt de vitaliteit en daarmee de droogteresistentie ten goede

Een andere manier om de bosbodem te herstellen is het aanplanten van boom- en struiksoorten die een verbeterende werking op de bodem hebben. De samenstelling van het zogenaamde strooisel - de bladeren die op de grond vallen en daar langzaam verteren - verschilt per boomsoort. Van sommige boomsoorten levert het strooisel een voor de bodemchemie gunstige humusvorm op; dat komt de vitaliteit en daarmee de droogteresistentie van bomen ten goede.

Zo zien o.a lindebomen kans om het beetje kalk wat in de diepere bosbodem aanwezig is op te nemen; die kalk komt dan via het afgevallen blad in het strooisel en zo weer in de bovenlaag van de bodem terug. Men spreekt wel van een ‘kalkpomp’.
Ook esdoorn, berk, ratelpopulier en hazelaar hebben dit gunstige effect op de bodem. Met hun aanplant kan de almaar voortschrijdende verzuring van de bosbodem enigszins wordt gecompenseerd.

Zowel het toedienen van steenmeel, als de aanplant van bodemverbeterende boom- en struiksoorten zijn echter lapmiddelen: ze werken slechts lokaal en de gevolgen zijn pas op lange termijn merkbaar. De echte oplossing ligt buiten het bos, namelijk het reduceren van de stikstofuitstoot. Dat heeft direct, én voor het hele bos- en natuurcomplex effect.

Geschikte boomsoorten
Wanneer bos aangeplant wordt, kiest men in de huidige tijd bij voorkeur soorten waarvan valt aan te nemen dat ze bestand zijn tegen droogte en hitte. Sommige beheerders achten autochtoon inheems plantmateriaal daarvoor geëigend. Deze soorten en hun lokale herkomsten zouden zich in de loop der eeuwen hebben kunnen aanpassen, ze hebben immers warmere en koude periodes goed doorstaan.

Anderen achten boomsoorten uit zuidelijke en oostelijke streken van Europa meer geschikt. Te denken valt aan tamme kastanje, plataan, elsbes, peerlijsterbes, boomhazelaar en enkele eikensoorten, zoals de moseik en de Hongaarse eik.
Ook zouden bijvoorbeeld de uit Amerika afkomstige zwarte noot en tulpenboom geschikt kunnen zijn. Bij de naaldbomen lijken naast de dennen Thuja plicata, douglas en op de betere gronden mogelijk ook zilverspar opgewassen tegen de droogte.
Er loopt grootschalig Europees onderzoek dat tegen 2025 meer inzicht moet geven over de boomsoortenkeuze voor als het nóg warmer zou worden.

Er zijn dus wel wat mogelijkheden om het bos aan te passen, klimaatbestendiger te maken met nieuwe aanplant. Het tempo waarin, en daarmee de schaal waarop dat plaats vindt, zal echter altijd beperkt zijn. Omvormen van bos kost nu eenmaal tijd.
Anderzijds zijn er sowieso verschillende plaatsen waar geplant kan worden, zoals op de percelen waar bos teniet is gegaan, bij de reguliere bosverjonging, en bij het nieuw aan te leggen bos. Ook het onderplanten van bos waar in de loop der tijd veel bomen zijn weggevallen, is een kans voor ‘andere’ boomsoorten.
Dat aanplanten kan dienstbaar zijn voor het verhogen van de bijgroei, het bevorderen van de biodiversiteit, zowel als het versterken van het bosmicroklimaat.

Bij aanplant van bos, zowel in bestaande bosgebieden als op nieuwe plaatsen, speelt de wilddruk een grote rol. In veel gebieden is de dichtheid van reeën, edelherten en plaatselijk ook damherten zo groot, dat de aanplant van vooral loofbomen niet lukt zonder een (kostbare en ontsierende) afrastering. Een structureel lagere bezetting van deze dieren zou soelaas bieden (en is ook beter voor het bosklimaat, zie hierna).

Bosstructuur
Een andere manier om een bos of een boscomplex klimaatbestendiger te maken is te zorgen voor een gunstig intern klimaat. Dit bosklimaat wordt voor een groot deel bepaald door de ruimtelijke opbouw van het bos zelf, binnen het bosperceel. Bosvakmensen spreken van bosstructuur.
Het gaat daarbij allereerst om de mate van sluiting van het kronendak -de verzameling van de boomkronen. Dat is gewoonlijk meer gesloten als de bomen dichter op elkaar staan, het dak geslotener is. Het maakt ook uit welk soort bomen het kronendak vormen: lichtboomsoorten zoals dennen, eiken of lariks laten meer licht door dan schaduwboomsoorten, zoals beuk, tamme kastanje en esdoorn. Hoe donkerder het bos, des te koeler in de zomer. Ook de luchtvochtigheid is hoger als de zoninstraling beperkt wordt, waarmee ook de bodem vochtiger kan blijven.

Windrust onder in het bos is gunstig voor de luchtvochtigheid

Naast de dichtheid van het kronendak is ook het al dan niet voorkomen van onderbegroeiing, een onderetage van bomen of struiken, van invloed. Als een bos uit meerdere horizontale lagen bestaat, beperkt dat niet alleen de zoninstraling naar de bosbodem, het dempt ook de wind in het bos. Die windrust is gunstig voor de luchtvochtigheid.

De invloed van grote open ruimten in een bos – plekken waar het bos en daarmee het bosklimaat teniet is gegaan of minder sterk aanwezig is – hebben ook hun invloed op het aanliggende bos. Uit studies blijkt dat die invloed tot wel honderd meter ver kan reiken, vanzelfsprekend afhankelijk van de samenstelling en de structuur van het aanliggende bos en van de heersende windrichting.

Het behoud, dan wel de bevordering van het bosklimaat, zal de kans op droogtestress van bomen en andere bosorganismen beperken. Bossen met een goed microklimaat zijn zo beschouwd beter opgewassen tegen het nieuwe klimaat dan bossen waar zon en wind vrij spel hebben. Het is dus van belang om (ten minste een deel van) het bos behoorlijk gesloten te houden. Dat kan door minder sterk, maar frequente en de verjongingskap kleinschaliger uit te voeren. Het mes snijdt dan klimatologisch aan twee kanten: het bevordert het bosklimaat en daarmee de klimaatbestendigheid van het bos én het zorgt voor een geleidelijke verhoging van de houtvoorraad en daarmee de koolstofopslag. Klimaatadaptatie en -mitigatie in een.

Bosinrichting
Bosinrichting gaat over de ruimtelijke indeling en inrichting van een bosgebied: waar bevindt zich welk type bos, bezien op de schaal van het boslandschap en welke methode van bosbeheer wordt er toegepast. Ook op die schaal valt te werken aan klimaatbestendigheid. Een zekere mate van zonering kan daarbij helpen.
Sommige auteurs bepleiten een dichter, meer gesloten bos met vooral schaduwboomsoorten en een hoge houtvoorraad in het centrum van het boscomplex, en de wat meer open bostypen met lichtboomsoorten aan de randen van het gebied. De gedachte daarbij is, dat in het centrum het bosklimaat optimaal is voor de planten en diersoorten die gebonden zijn aan een dergelijk microklimaat.
Overigens kunnen bossen met een wat opener kronendak van lichtboomsoorten (dennen) en een goed gevulde onderlaag van struiken en opgroeiende bomen een dicht geheel vormen, met veel windrust en beschaduwing van de bosbodem. Dat levert een ander habitat op dan hoog gesloten bos, en verhoogt zo de variatie binnen een boscomplex.
Dergelijke van onder sterk gevulde bossen leveren voor de bezoeker een ander beeld op dan de van onder meer open bospercelen.

De hoge wildstand is funest voor de windrust en daarmee voor het bosklimaat

Ook hier geldt: een eventuele aanpassing van de bestaande ordening van het bosgebied is een kwestie van lange adem. Echter, bij de keuze van aanplant, dan wel herplant of onderplanten van bos, is deze beschreven zonering in gedachte te houden.

Hoewel uit het oogpunt van klimaat kleinschalig werken de voorkeur heeft, kan een – zo nu en dan, en hier en daar – wat grotere open ruimte in een bosgebied geen kwaad. Integendeel: het komt de variatie van het boslandschap voor zowel de bosbezoeker als de biodiversiteit ten goede.


Wilddruk en windrust
Reeën en edelherten hebben zoals gezegd met hun vraat aan loofbomen grote invloed op de samenstelling van het bos. Als bosbeheerders van de Veluwe op cursus komen naar de Utrechtse Heuvelrug (waar geen edelherten leven) zijn ze verrast over de rijk gevarieerde ondergroei van struiken en jonge bomen.

Op veel plaatsen is de dichtheid van deze herbivoren zo hoog, dat alleen naaldbomen kans krijgen groot te worden: jonge loofboompjes worden consequent afgegraasd. Zo wordt niet alleen de ontwikkeling van een gemengd bos met een aandeel inheemse loofbomen gefrustreerd, een eventueel aanwezige onderlaag in het bos wordt weggevreten. In grote delen van de Veluwe is dat aan de orde: onder de zogenaamde ‘vraatlijn’ op een meter of twee hoogte is het bos volledig kaal, je kijkt er plaatselijk er meer dan honderd meter onder het bos door. Die openheid is funest voor de windrust en daarmee voor het behoud van de luchtvochtigheid: een van onder kaal bos is dus ongunstig voor het microklimaat.

Het aantal edelherten op de Veluwe is door beleidswijziging sinds het jaar 2000 sterk toegenomen: van in het totaal ongeveer 1000 stuks naar ruwweg 2500 dieren in 2019.

Niet alleen herten en reeën drukken hun stempel op de samenstelling en structuur van het bos, ook een hoge stand van wilde zwijnen heeft een negatief effect op de bosontwikkeling.
De varkens wroeten de bosbodem om; zo belemmeren ze de vestiging van nieuwe bomen en vernielen jonge boompjes.
Het vrijwel continue proces van gewroet in de bosbodem versterkt bovendien de mineralisatie Mineralisatie: het proces waarbij organische stof door micro-organisme worden omgezet in anorganische verbindingen. Beroering en beluchting van de bodem bevordert dat proces. van de in de humuslaag opgeslagen organische stof. Dat brengt een verlies van opgeslagen koolstof én uitspoeling van waardevolle mineralen met zich mee. Die uitspoeling naar diepere bodemlagen maakt deze mineralen voor de bomen niet langer bereikbaar.